Een COVID-19 tussenrapport (5): fantoomkennis en 3 soorten van beleid

door

in
Fig. 1 COVID-19 46 weken in Nederland

Het lezen van de data

In Fig. 1 zijn de aantallen nieuwe geregistreerde COVID-besmettingen en de aantallen nieuwe COVID-doden per week gegeven, zoals die voor Nederland zijn waargenomen. De zwarte lijn (voor de doden) geeft de ruwe data. De rode lijn (voor de besmettingen) geeft de aantallen in procenten (of: de ruwe besmettingsdata gedeeld door 100 — zo passen ze samen in één grafiek). Als de rode en de zwarte lijn elkaar kruisen (als in week 23 en week 46) is het aantal nieuwe doden precies 1 % van het aantal nieuwe besmettingen. Als de zwarte lijn boven de rode uitkomt is het aantal nieuwe overlijdens groter dan één procent van het aantal besmettingen voor die week. Als de zwarte lijn daaronder ligt is het aantal overlijdens minder dan één procent van die besmettingen.

Fantoomkennis

Het is verleidelijk om met die lijnen te spelen. Bijvoorbeeld zo, dat je van de factor waarmee de rode lijn is vermenigvuldigd kunt laten zien hoe die verhouding van het begin van de pandemie in Nederland naar die van het heden is verschoven. Fig. 2 laat zien dat in de eerste weken het overlijdenspercentage 12,75 % was, terwijl dat in de laatste weken rond 1 % heeft gelegen.

Als we aannemen dat er geen geneesmiddelen of vaccins breed beschikbaar kwamen in de afgelopen 45 weken ga ik er voorlopig van uit dat er geen enorme verschillen zijn opgetreden in de werking van het virus en dat het percentage van besmettingen die in een sterfgeval uitlopen min of meer constant is, tenminste gedurende de twee verschillende perioden. Hoe dan de verschillen te verklaren?

  • Tussen die twee perioden zouden verbeterde behandelmethoden kunnen zijn gevonden en ingevoerd. Dat zou dan in de weken 20-35 moeten zijn gebeurd.
  • Het is aannemelijk dat in de beginperiode het registreren van besmettingen grotendeels samenviel met het vertonen van serieuze symptomen, waardoor de aantallen nieuwe geregistreerde besmettingen ver onder de werkelijke aantallen zou hebben gelegen, terwijl in de tweede periode veel breder werd getest. Dat zou dan vanaf week 23 kunnen zijn begonnen.
  • Het is aannemelijk dat de maatregelen die in week 12 en in week 42 zijn ingevoerd (anderhalve meter, thuisblijven, beperkte groepsgrootte, een soort softe lock-down) effectief zijn, tenminste wanneer ze worden overgenomen door de bevolking.

Hoe dan ook, bij het lezen van de data treedt aan het licht dat er teveel onbekend is om veel met zekerheid te kunnen concluderen. Omdat inmiddels bekend is dat het virus kan worden overgedragen door wie wel besmet is maar geen symptomen laat zien levert de naïeve kijk op de data in Fig. 2 vooral misinformatie op. Zo zijn er mensen die kiezen voor de interpretatie van Fig. 2 te linkerzijde: meer dan 12% van de besmettingen zijn een dodelijke afloop -> dus het is crisis. En dat is ook zo, maar we kunnen dat beter afmeten aan de behoefte aan IC-capaciteit dan aan slecht gemeten aantallen besmettingen. Ook zullen er zijn die kiezen voor de interpretatie van Fig. 2 te rechterzijde: ongeveer 1% van de besmettingen heeft een dodelijke afloop, of minder zelfs -> dus zijn de maatregelen overdreven. Maar dat is alleen zo, als we het overdreven vinden om onze IC-capaciteit te laten vollopen met COVID patiënten terwijl we dat kunnen vookomen.

Beide interpretaties berusten op fantoomkennis.

Vergelijken – 9 landen en drie soorten beleid

Onder het voorbehoud dat de data met grote voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd kijk ik nu in Fig. 3 naar het soort overzicht als gegeven in Fig. 1 maar dan voor 9 landen. Ik heb ze geordend in drie kolommen.

De eerst bevat drie grote jurisdicties. Ze slagen er niet in om het virus onder controle te brengen. Ze kennen grote aantallen slachtoffers. Het gaat om de VS, Brazilië en India. Een politieke rol zou kunnen spelen dat de jurisdicties zijn opgedeeld in deelstaten die hun eigen verantwoordelijkheid hebben en hun eigen beleid kunnen/moeten voeren. Het gaat hier, als type, om gefragmenteerd beleid.

In de kolom daarnaast staan drie landen die na een eerste golf de pandemie rond week 20 onder controle hebben gekregen om rond week 35 met een tweede golf te worden geconfronteerd. Het zijn drie Europese landen: Duitsland, Nederland en Oostenrijk. Ze hebben inmiddels alle weer een lock-down ingesteld en hopen er nu het beste van. Het gaat hier als type om (ten aanzien van pandemische golven) anti-cyclisch beleid.

Tenslotte drie landen die de pandemie kort houden en buiten de deur houden met strenge grenscontroles, strenge quarantaine-regels en universeel testen. Dit zijn China, Zuid-Korea en Nieuw Zeeland. Het gaat hier als type om controlerend beleid. Het gaat daarbij in alle gevallen om zeer lage aantallen per week. Opmerkelijk zijn de verschillen en overeenkomsten in culturele en bestuurlijke vormen: China collectivistisch, totalitair én neoliberaal, Zuid Korea collectivistisch en neoliberaal, Nieuw Zeeland neoliberaal en democratisch. Alle drie hebben zich in de controlerende aanpak kunnen vinden. De Nieuw Zeelandse regering kreeg bij recente verkiezingen zelfs een absolute meerderheid.

Fig. 3 Negen landen vergeleken: gefragmenteerde, anti-cyclische en controlerende beleidskarakters

De moeilijkheid

Fig. 4 Exponentiële groei

Fig. 4 illustreert de onderliggende moeilijkheid. Zonder beleid volgt het aantal doden een exponentiële curve totdat het aantal mensen dat kan worden besmet ook daadwerkelijk is besmet. En die curve zal zich blijven laten gelden wanneer de op de besmetting volgende immuniteit van korte duur is. Een ongeremde eerste golf zou bij een sterftegetal van 1 % en een R0 van rond de 2 binnen een paar maanden leiden tot, in Nederland, het overlijden van 1 % van de bevolking, wat neerkomt op 171.348 medeburgers.

Wanneer het zo is dat de COVID-sterfte kan worden ingetoomd met maatregelen ontstaat behoefte om de kosten die met de maatregelen zijn gemoeid te kunnen afwegen tegen baten die de maatregelen opleveren.

De eerste pogingen daartoe zijn inmiddels gepubliceerd in de Economisch Statistische Berichten. Gevreesd moet worden dat die economische kosten-batenanalyses zullen uitkomen op de beprijzing van levensjaren en dat daarmee opnieuw een waas van wetenschappelijkheid wordt geweven die de werkelijkheid afdekt.

Zulke kosten-baten analyses verdoezelen het normatieve debat over hoe het gewicht van niet-economische waarden van bouwsels en mogelijkheden die rusten op de inzet van sociale, politieke en wetenschappelijke verworvenheden kunnen en moeten worden meegewogen.

Of moeten we dat debat uit handen (blijven) geven aan wie de universele verdiensten van de financiële onzichtbare hand het best naar hun hand kunnen zetten?