Het besef van wat hij later hyprocrysie zou leren noemen begon de aanstaande professor te dagen toen hij drie jaar oud was en doktertje speelde met Maartje van de overkant van de Preangerstraat (waar in de tuin een kip geslacht kon worden terwijl je, aanvankelijk onbekommerd, zat te schommelen op de schommel die ze daar rijk waren). Of eigenlijk, toen duidelijk werd dat wat als onschuldig, vermakelijk, leerzaam en zelfs aangenaam werd ervaren voor anderen, die ouder en kennelijk wijzer waren niet door de beugel kon. Het is onzeker of dat besef een rol speelde toen hem ongeveer tezelfdertijd werd meegedeeld dat de maan om de aarde en de aarde om de zon draaide. Hij vond dat moeilijk te geloven omdat hij redeneerde dat als dat zo zou zijn hij onmogelijk rustig zijn pap zou kunnen eten, terwijl iedereen die dat wilde kon zien dat hij dat weldegelijk kon.
Naast het uitbundig loftuiten van zijn vader die zijn vermogen bewonderde om op die leeftijd een bal over de schutting te schieten waren dit zijn vroegste herinneringen. Geen wonder dat hij later wantrouwig zou blijken jegens moreel gezag, maar ook gevoelig voor empirisch gestoelde argumenten en voor een aai over de bol. Wel is het een wonder dat hij op die basis een bruikbaar wereldbeeld heeft kunnen samenstellen.