Voor het nabouwen van sociale systemen moet ik individuen modelleren en de instituties die door hun netwerken worden gevormd. Individuen maken deel uit van meerdere netwerken en kunnen zo meerdere instituties in leven houden. Individuen zijn verbonden met clubs, met bestuursdiensten, met markten en met bronnen – allemaal met elkaar, naast elkaar en door elkaar heen. (Kort door de bocht: alle rechtsgeldige rechtspersonen zijn instituties en worden gedragen door leden, burgers, consumenten en lezers.)
Niet alle netwerken zijn instituties, maar alle instituties zijn wel netwerken. Durkheim publiceerde een boek over hoe ze ontstaan en overleven in 1893. Hij noemde het De Verdeling van Arbeid in de Samenleving. Hij leefde in een tijd waarin de organisatie van en in samenlevingen door de industrialisering in transitie was gebracht. Daarbij bleven grote witte vlekken over op de landkaart die zou ontstaan wanneer je alleen de gebieden met goed werkende instituties zou inkleuren. Die witte vlekken worden gekenmerkt door anomie, de afwezigheid van (voldoende gedragen) normering. Anomie is voor Durkheim een kernbegrip. Het houdt verband, denk ik, met wat ik zelf sociale entropie zou hebben kunnen noemen. Het is de vraag of het ook in een tijd waarin onze samenlevingen door de informatisering en de pandemie in transities wordt gebracht opnieuw een kernbegrip is.
Durkheim’s werk levert veel aanknopingspunten op voor het modelleren van sociale systemen in hun ontwikkeling. Hij ging in zijn boek te werk door naar economische institutionaliseringsvormen te kijken zoals die zich hebben ontwikkeld door de geschiedenis heen. Hem valt daarbij op dat het ontbreken van anomie in een sociaal systeem verschillende vormen aanneemt.
Ontbreken van anomie formuleert Durkheim positief als de aanwezigheid van solidariteit. Daarvan herkent hij twee soorten: de mechanische en de organische. Mechanische solidariteit wordt opgewekt door soortgelijkheden (tussen leden van dezelfde fanclub, burgers in dezelfde politieke partij, consumenten van hetzelfde soort bedrijf, onderzoekers van dezelfde discipline) en organische solidariteit wordt opgewekt door aanvullende waarde van samenwerking (zoals tussen de genetwerkte organen van een vereniging, van een landsbestuur, van een winkelcentrum, van een lichaam).

In Fig 1 heb ik een krachttoer uitgehaald door in één oogopslag drie aspecten van de evolutie van instituties te laten zien. Ten eerste de spiraalvormige tijdlijn. Die begint in het midden. Ten tweede een assenstelsel gevormd door horizontaal de mechanische en verticaal de organische solidariteit. Ten derde de vier dromen die samenvallen met de uiteinden van de solidariteitsassen. (Ze zijn geïnspireerd door het group-grid model van Mary Douglas, maar dat gaat over karakteristieken van individuen, niet over de dromen die ze kunnen najagen in instituties). Ik gebruik hier concepten die door Durkheim en Rée op de kaart zijn gezet om een werkwijze te hebben die helpt bij het inperken van wat te modelleren in mijn speelgoedwerelden en wat niet. Het zal immers nodig zijn om daarbij naar beperkingen te zoeken. Fig. 1 helpt me daarbij.
Een voorbeeld: als ik zou willen modelleren hoe de invloed van de rechtspraktijk is geëvalueerd gedurende het het verloop van de pandemie in Nederland kan ik Fig. 1 gebruiken om relevante instituties voor mijn speelgoedwereld te selecteren en de momenten te kiezen waarop ik naga of ze adaptief gedrag vertonen. Het begint met die instituties die van belang waren in Nederland, op het moment (8 februari 2020) dat in Wuhan twee noodziekenhuizen werden neergezet om de exponentieel groeiende behoefte aan IC bedden annex ventilatoren het hoofd te kunnen bieden in de strijd tegen een nieuw coronavirus waarvan het bestaan eind 2019 aan de WHO was gemeld.
Op 8 februari konden we de pandemie dus zien aankomen. Op dat moment waren voor/in Nederland relevante instituties: (i) de WHO, (ii) het Nederlandse ministerie van volksgezondheid, (iii) de wetgever, (iv) het Rijksinstituut voor volksgezondheid en Milieu (RIVM), (v) de Europese Commissie(EC), (vi) de pers en de wetenschap vertegenwoordigd door vier disciplines: (vii) virologen, (viii) sociologen, (ix) juristen en (x) economen. Tenslotte hebben we (xi) de Nederlandse burger. O ja, en (xii) de Nederlandse gezondheidszorg, natuurlijk. We hebben dan 12 instituties die op 8 februari nog niet veel ondernamen en die pas op 3 maart, toen de eerste besmetting in Nederland was vastgesteld in beweging kwamen.
Dit is nog niet de plek om het verdere gebruik van Fig. 1 bij het modelleren van een Nederlandse speelgoedwereld uit te werken. Wel kunnen we, in onze verbeelding de lijn volgend, aangeven dat de 12 verschillende instituties onderling netwerken vormden met specifieke taken en dat de pers tezamen met de burgers en hun influencers op de sociale media.
Opmerking verdient dat het politieke klimaat er op 8 februari een was van ‘geen paniek’ en ‘misschien waait het allemaal wel over voor ons in Europa zoals dat ook met SARS is gebeurd.’ Opmerking verdient ook dat er een transitie in de richting van ‘wel paniek’ voor de deur stond waarbij niemand nog dacht aan een mogelijk relevante rol voor de rechter.
Dat betekent dat ik het ontstaan of relevant worden van instituties moet kunnen modelleren (en het omgekeerde). En ook als dat rust op de gevoelens van lezers die hun heil zoeken in complottheorieën die door bronnen worden bedacht en aangewakkerd. Fig. 1 helpt me daarbij.